CGN-schorsenerencollectie
Sinds 2010 beheert CGN een collectie schorseneren (Scorzonera hispanica), bestaande uit oude rassen en verzamelde accessies. De verwante haverwortel (Tragopogon porrifolius) behoort ook tot deze collectie.
Geschiedenis
Schorseneren behoren tot de ‘vergeten groenten’. Tot de Tweede Wereldoorlog werden ze veel gegeten in Nederland, maar vanwege de arbeidsintensieve bereiding – het schillen veroorzaakt kleverig melksap – is de groente daarna minder populair geworden. Vanuit historisch-cultureel oogpunt is CGN begonnen met het verzamelen en conserveren van deze gewassoort.
De collectie is gestart met beschikbare accessies uit Europese genenbanken en werkcollecties van veredelingsbedrijven. CGN verwierf vijftien Nederlandse en zeven Belgische rassen, evenals enkele rassen uit Oost-Europa. Daarnaast werden in 2014 en 2015 in Nederland ook accessies van Scorzonera hispanica en verwante soorten zoals Tragopogon porrifolius ssp. porrifolius (haverwortel) verzameld. Na succesvolle regeneratie is het materiaal beschikbaar voor onderzoek en veredeling. De collectie omvat momenteel ruim 30 accessies.
Samenstelling
Het geslacht Scorzonera omvat ongeveer 175 soorten, waarvan Scorzonera hispanica de enige is die wordt geteeld als voedselgewas.
Schorseneren zijn oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Europa en het Nabije Oosten en worden sinds de 17e eeuw in West-Europa verbouwd. België heeft momenteel het grootste areaal schorseneren. In Nederland is het aantal beschikbare rassen beperkt, en er zijn geen commerciële cultivars veredeld. Daarom blijft de CGN-collectie relatief klein.
Naast schorseneren omvat de collectie ook haverwortel (Tragopogon porrifolius ssp. porrifolius), een nauw verwante soort die vroeger werd geteeld onder de namen boksbaard en paarse morgenster.
Regeneratie en onderhoud
Schorseneren zijn een tweejarig kruisbestuivend gewas, wat betekent dat de planten in het eerste jaar wortels vormen en pas in het tweede jaar bloeien en zaad produceren. De regeneratie begint in april, wanneer de zaden in trays in de kas worden gezaaid. Na ongeveer vijf weken worden de jonge planten uitgeplant op het veld, waar ze zich verder ontwikkelen. Hiervoor worden ongeveer 50 planten gebruikt per accessie, om genetische diversiteit binnen een accessie te behouden. In het eerste jaar bloeien de meeste planten niet, waardoor isolatie nog niet noodzakelijk is. In november worden de wortels geoogst en gedurende de winter bewaard bij een temperatuur van 4 °C.
In maart van het tweede jaar worden de wortels opnieuw uitgeplant op geïsoleerde percelen met minimaal 50 meter afstand tussen accessies, waarbij vaak triticale als isolatiegewas wordt gebruikt. De bestuiving vindt plaats door insecten op het veld, maar wanneer isolatiekooien worden gebruikt, worden hommels geïntroduceerd zodra 50% van de planten in bloei staat.
De zaadproductie begint rond juni en kan doorlopen tot oktober. De rijpe zaadhoofden (capitula) worden handmatig geoogst en in gaaszakken bewaard, omdat de zaden snel loskomen en door de wind verspreid kunnen worden. Na de oogst worden de zaden gedroogd in een geconditioneerde ruimte en vervolgens schoongemaakt met zeven en luchtreiniging, om de zaadkwaliteit de verhogen voordat ze in de collectie worden opgenomen.
Karakterisering en evaluatie
Een deel van de accessies is gekarakteriseerd voor 12 fenotypische kenmerken. Van de meeste accessies zijn online foto’s van bloemen en wortels beschikbaar. Er zijn nog geen evaluatieproeven uitgevoerd.