Nieuws

Rapport over extra beschikbaarheid voedsel bij vervanging veevoer op akkerland door voedselgewassen

article_published_on_label
18 juli 2023

Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft aan WUR-onderzoekers gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijke impact op onze voedselvoorziening kan zijn wanneer wereldwijd akkerland dat nu wordt gebruikt voor de productie van veevoer, beschikbaar komt voor de productie van voedselgewassen die direct voor humane consumptie geschikt zijn. Daarbij onderzochten ze ook wat de rol van Nederland in een dergelijk scenario zou kunnen zijn.

De resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd in het rapport ‘Analyse extra beschikbaar voedsel bij vervanging veevoergewassen op akkerland door voedselgewassen’.

De WUR-onderzoekers concludeerden dat het vervangen van veevoergewassen op akkerland door voedselgewassen die direct geschikt zijn voor consumptie door de mens, wereldwijd meer voedselcalorieën zou kunnen opleveren. De bijdrage van Nederland aan deze totale wereldwijde extra productie van voedselcalorieën lijkt klein (< 1%).

In ongeveer de helft van 20 hoofdregio’s in de wereld is de extra hoeveelheid voedselcalorieën vergelijkbaar of groter dan de netto-import van calorieën in de regio. De extra hoeveelheid voedselcalorieën kan in 13 regio’s mogelijk zorgen voor een lagere mate van ondervoeding.

Echter, de onderzoekers stellen dat het vraagstuk rond de kwetsbaarheid van voedselsystemen en het oplossen van de voedselcrisis, zeer complex is. Andere factoren – niet meegenomen in dit onderzoek – spelen in meer of mindere mate een rol. Bijvoorbeeld, als binnen een bepaalde regio extra voedselcalorieën beschikbaar komen, betekent dat niet automatisch dat de bevolking genoeg inkomen heeft om dit voedsel te kopen.

Daarnaast heeft een functieverandering van het land dat gebruikt wordt voor landbouw grote consequenties voor zowel consumenten als producenten en voor zowel biofysische, economische als sociaal-culturele aspecten.

Naar deze aspecten is geen onderzoek gedaan. Als al deze aspecten meegenomen zouden worden, dan zou dat een reëler scenario voor de toekomst kunnen geven.

Belangrijkste conclusies van het rapport

Het onderzoeksrapport bestaat uit drie onderzoeksvragen. Die vragen zijn beantwoord door middel van een zogeheten quickscan. Dit is een globaal onderzoek op basis van bestaande literatuur, publicaties en gegevens.

De onderzoekers gebruikten mondiale en regionale gegevens over akkerlandgebruik en over de beschikbaarheid van voedsel. Blijvend grasland is in dit onderzoek niet meegenomen als extra areaal voor de productie van voedselgewassen, omdat graslanden belangrijk zijn voor koolstofopslag en biodiversiteit. Daarnaast zijn de onderzoekers uitgegaan van dezelfde mix van akkerlandgewassen en dezelfde gewasopbrengsten als in het recente verleden.

Vraag 1: Hoeveel extra voedsel, geschikt voor consumptie door de mens, kan mondiaal worden geproduceerd worden op akkerland dat nu wordt gebruikt voor de productie van veevoer?

Met behulp van een aantal onderzoeksinstrumenten, schatten de onderzoekers dat het oppervlak aan land dat wereldwijd in het recente verleden voor de productie van veevoer werd gebruikt, ongeveer 350 tot 600 miljoen hectare beslaat. Dit is een schatting omdat dit landgebruik niet precies wordt bijgehouden.

Uit drie verschillende analyses blijkt vervolgens dat tussen de 33 procent en bijna 60 procent extra calorieën aanwezig zou zijn in voedsel voor de mens wanneer op akkerland dat nu wordt gebruikt voor de productie van veevoer, gewassen worden verbouwd die direct geschikt zijn voor humane consumptie. De calorieën zijn afkomstig uit extra calorieën van plantaardig voedsel en minder calorieën uit voedsel van dierlijke bronnen (zoals varkens- en kippenvlees).

Vraag 2: Wat is de bijdrage van Nederland aan de extra hoeveelheid voedsel van vraag 1?

In 2018 was bijna 0,6 miljoen hectare akkerland in gebruik voor de productie van veevoergewassen in Nederland. Dit draagt ongeveer 0,5 - 0,6 procent bij aan de totale wereldwijde extra productie van voedselcalorieën uit vraag 1.

Vraag 3: Hoe verhoudt zich de extra hoeveelheid voedsel van akkerland dat nu in gebruik is voor de productie van veevoer met:

  1. De netto-import van voedsel(gewassen)
  2. De mate van ondervoeding

De onderzoekers hebben voor de beantwoording van deze vraag gegevens gebruikt over de netto-import en de mate van ondervoeding in 20 hoofdregio’s in de wereld. Ze zijn ervan uitgegaan dat er een relatie is tussen de kwetsbaarheid van voedselsystemen, de netto-import en de mate van ondervoeding.

Dit concludeerden ze:

  • Zeven regio’s hebben een netto-export van voedselcalorieën (exporteren meer voedsel dan ze zelf invoeren); 13 regio’s hebben een netto-import.
  • Drie van de 13 regio’s met een netto-import zijn in hoge mate afhankelijk van die import. De import was meer dan twee keer zo groot als de hoeveelheid extra voedselcalorieën die in die regio’s kon worden geproduceerd als het akkerland alleen werd gebruikt voor voedsel dat direct door de mens kan worden gegeten.
  • In zeven regio’s was de netto-import ongeveer gelijk aan de potentiële extra voedselcalorieën die geproduceerd zouden kunnen worden in die regio.
  • De laatste drie regio’s met een netto-import van voedselcalorieën hebben een relatief hoge netto-import en een hoeveelheid extra voedselcalorieën die gemiddeld meer dan 50 procent hoger is dan de netto-import.

Theoretisch gezien kunnen de extra voedselcalorieën leiden tot minder ondervoeding in sommige regio’s wanneer de productie van veevoer op akkerland wordt vervangen door de productie van voedselgewassen die geschikt zijn voor directe consumptie door de mens.

  • Voor zeven van de 20 regio’s is de mate van ondervoeding gemiddeld al bijna 0 procent waardoor weinig winst zou kunnen worden behaald.
  • In acht andere regio’s ligt de mate van ondervoeding op dit moment echter tussen de 3 en 10 procent. De extra hoeveelheid voedselcalorieën zou dit naar 0 tot 1 procent kunnen laten dalen.
  • Bij de vijf overige regio’s liggen de waarden tussen de 13 en 27 procent. De extra voedselcalorieën zouden waarden kunnen opleveren die gemiddeld de helft lager zouden liggen.