Nieuws

Zeug beschermt biggen onvoldoende tegen S. suis infecties

article_published_on_label
28 augustus 2023

Onderzoek uitgevoerd in het kader van het project Biggen in Transitie – Mogelijkheden voor Aanpak (BITMAP) toont onder andere aan dat de eerst geboren big meer voordeel heeft van de immuniteit van de moeder, dan de laatstgeborene. “Bovendien laat ons onderzoek zien, dat het nog maar de vraag is of de opgenomen antistoffen van de zeug, de biggen voldoende beschermen tegen onder andere S. suis”, aldus onderzoeker Sandra Vreman van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR).

In de varkenshouderij is de speendip een bekend fenomeen. Het is een kwetsbare periode in het leven van een opgroeiende big, het moment dat biggen uit het kraamhok worden gehaald en zelfstandig verder moeten. Een consortium bestaande uit ForFarmers, Trouw Nutrition, Boehringer Ingelheim en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR, onderdeel van Wageningen University & Research) onderzocht de afgelopen vier jaar hoe de immuniteit tegen Streptococcus suis verloopt in de levensweken van de geboorte big tot en met drie weken na het spenen. Voor dit onderzoek werden veldstudies gedaan bij verschillende varkenshouderijen in Nederland. Op deze bedrijven werd onder andere gekeken naar de immuniteitsoverdracht van zeug op big en de opbouw van de eigen immuniteit van de big. De resultaten werden onlangs gepresenteerd tijdens een slotbijeenkomst van het project Biggen in Transitie – Mogelijkheden voor Aanpak (BITMAP).

Geboortevolgorde

De zeug geeft via de biest antistoffen (Immunoglobuline, Ig) mee aan haar kroost. “De biest wordt tijdens de laatste weken van de dracht opgebouwd, waardoor de hoeveelheid en samenstelling van de biest al bepaald zijn voordat het afbiggen begint. Door wijzigingen in de hormoonhuishouding wordt de biest met melk ‘verdund’ vanaf het afbiggen”, vertelt Jan Fledderus van ForFarmers. “Dat betekent dat de eerstgeboren biggen verhoudingsgewijs meer antistoffen meekrijgen, dan de laatstgeboren biggen.” Fledderus wijst erop dat hierbij de geboortevolgorde een bepalende factor is, niet het geboortegewicht. “Eerder geboren biggen kunnen eerder biest krijgen en die biest is van betere kwaliteit. We zien dit in alle proeven terug.”

Maternale immuniteit

Om inzicht te krijgen in de maternale immuniteit, werd zowel in biest als in het bloed van de zeug en big gekeken naar de aanwezigheid van antistoffen. “We vinden in de eerste 24 uur na de geboorte hoge gehaltes antistoffen Ig in de biest, maar de samenstelling van de biest verandert snel in die periode”, vertelt WBVR-onderzoeker Sandra Vreman. Ook in het bloed van zeug en pasgeboren biggen (na biestopname) waren de antilichamen volop aanwezig. “Na de geboorte neemt de hoeveelheid antilichamen in het bloed van de big af. Rond dag 18 tot 23 na de geboorte bereikt dat gehalte een dieptepunt. Wanneer tijdens of enkele dagen na deze periode wordt gespeend, is deze dip in antilichamen waarschijnlijk een belangrijke factor in de bekende speendip.”

Specifieke immuniteit

Voor het aantonen van specifieke antilichamen tegen S.suis werd bij WBVR een speciale ELISA-test ontwikkeld, die antilichamen van S. suis type 2 en 9 zichtbaar maakt. “Hiermee kunnen we meten of biggen wel beschikken over de voldoende S. suis specifieke antistoffen in de kwetsbare periode van hun leven.”

Vreman wijst erop dat het overgrote percentage van de zeugen drager is van S. suis, met hoge concentraties in speeksel, de geslachtsdelen en tonsillen (amandelen). Dat heeft tot gevolg dat biggen al tijdens de partus in contact kunnen komen met S. suis. “Dit onderstreept het grote belang van biestopname van de eigen moeder. Het is waarschijnlijk dat de biest van de eigen moeder de antistoffen bevat, die passen bij het microbioom van moeder. Die biest zal de biggen dus de beste bescherming bieden tegen eventueel aanwezige ziektekiemen in deze fase.” Opvallend is bovendien dat zeugen met een hoge specifieke afweer tegen S. suis, dit doorgeven aan de biggen, vindt Jan Fledderus van ForFarmers. “Dit aspect zou in een toekomstig onderzoek verder uitgediept moeten worden.”

Mengen minimaliseren

De afgelopen decennia is veel kennis vergaard over het ziekteverloop van S. suis, maar er is een gebrek aan kennis over de allereerste stappen van de ziekten en de triggerfactoren, zegt Lluís Fabà van Trouw Nutrition. “Uit intern onderzoek van ons en onderzoek in het kader van dit BITMAP-project komt naar voren dat sommige zeugen en sommige tomen meer kans hebben op S. suis-infecties dan andere. Fabà spreekt van een 'toom-effect'. ”Daarom is een praktisch advies om het mengen van biggen te minimaliseren en de tomen bij elkaar te houden tijdens de streptokokkenziektegevoelige fase om zo het risico op verspreiding van de ziekte door een stal te verminderen”, zegt Fabà.

Rutger Jansen van Boehringer Ingelheim onderschrijft de bevindingen van Fabà. "We hebben ook gezien dat het bij elkaar houden van een toom ervoor zorgt dat eventueel aanwezige ziekteverwekkers onder controle blijven.” Een andere relevante observatie in de veldproeven was dat biggen die in het begin een lage biestopname hebben, ook na het spenen nog kwetsbaar zijn. "Door een vlot afbigproces te stimuleren, krijg je vitale biggen die goed biest opnemen. Vervolgens is het van belang de zeug goed te ondersteunen, onder andere via drachtvoer en een optimaal klimaat in de kraamstal. Een zeug kan haar toom dan voorzien van voldoende voeding en bijdragen aan een robuuste start van de opfokperiode", zegt Jansen.

Speenmoment verschuiven

Jan Fledderus van ForFarmers wijst erop dat zeugen van elkaar verschillen in het grootbrengend vermogen. “Uit onze waarnemingen blijkt dat de ene zeug veel meer conditieverlies heeft na het afbiggen dan de andere. De zeug met meer conditieverlies produceert biggen met een betere groei in het kraamhok”, vertelt Fledderus.

Vanwege de verschillen per zeug adviseert Fledderus om met name gelten iets eerder te insemineren. “Spenen gebeurt op een vaste dag, maar het afbiggen is verspreid over meerdere dagen. Daardoor zit er uiteindelijk een verschil van wel drie, vier dagen zit in de leeftijd van de biggen op het moment van spenen. De invloed op kwaliteit van biggen kun je verbeteren, door met name de gelten in de groep eerder te laten insemineren, zodat hun biggen iets ouder zijn op moment van spenen.” Uiteindelijk is het volgens Fledderus wenselijk om de speenleeftijd te verhogen, zolang dit past binnen de bedrijfsvoering. “Het percentage probleembiggen neemt af en door de hogere speenleeftijd is de concentratie eigen opgebouwde antistoffen aanzienlijk toegenomen. Elke dag dat de big bij de zeug blijft, levert direct voordeel op in de opfok”, besluit Fledderus.