Equine virale rhinopneumonitis/ Equine herpes virus

Rhinopneumonie door equine herpes virus

Equine virale rhinopneumonie wordt veroorzaakt door infecties van het equine herpes virus (EHV). De ziekte komt wereldwijd voor in landen waar relatief veel paarden worden gehouden. Besmetting vindt plaats via zowel direct als indirect contact tussen paarden. Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) verricht onderzoek naar deze ziekte.

Equine virale rhinopneumonie wordt veroorzaakt door zowel type 4 als type 1 van het equine herpes virus. Beide virussen infecteren in eerste instantie de voorste luchtwegen van het paard. Dit leidt tot verkoudheidsverschijnselen zoals een loopneus (rhinitis) of minder eetlust. Er bestaan echter ook twee andere vormen, die veroorzaakt worden door EHV-1. Deze vormen raken ook andere organen zoals de baarmoeder of het zenuwstelsel: de abortusvorm en de neurologische vorm. Een deel van de geïnfecteerde paarden met neurologische symptomen houdt langdurig restverschijnselen.

Er bestaat geen specifieke behandeling voor infecties met equine herpes virus. Rust en verzorging zijn het beste om secondaire bacteriële complicaties te minimaliseren. Koortswerende middelen worden aanbevolen voor paarden met koorts boven 40° C.

Paarden blijven levenslang drager van dit virus, meestal zonder verschijnselen. De virussen kunnen weer gaan opspelen na reactivatie. Dit gebeurt met name wanneer de afweer (tijdelijk) op een lager pitje staat, bijvoorbeeld door stress of dracht.

Ziektebeeld equine virale rhinopneumonie

Met name jonge dieren tot een jaar of drie laten klinische verschijnselen zien na infectie met EHV-1 of EHV-4. Verschijnselen ontstaan 2-8 dagen na het begin van de infectie en bestaan uit een acuut ziektebeeld met koorts, respiratoire klachten, zoals hoesten en een loopneus en een verminderde eetlust. Infecties zijn geregeld subklinisch, dat wil zeggen dat er geen verschijnselen zichtbaar zijn. De meeste paarden herstellen binnen 1 tot 2 weken. De opgebouwde afweer na infectie duurt niet lang en paarden zijn enkele maanden later weer vatbaar voor een nieuwe infectie met EHV. Naast de bovengenoemde verkoudheidsverschijnselen, kan een infectie met EHV-1 (en deels EHV-4) ook tot abortus of neurologische verschijnselen leiden.

Abortusvorm

De abortusvorm ontstaat doordat het virus na de voorste luchtwegen via de bloedbaan de baarmoeder (de uterus) bereikt en de foetus infecteert. Zowel EHV-4 als EHV-1 kunnen voor abortus en zwakke of doodgeboren veulens zorgen bij merries in het laatste stadium van de dracht. In het geval van EHV-4 zijn dit op zichzelf staande niet-besmettelijke gevallen, terwijl bij EHV-1 ‘abortusstormen’ bekend zijn.

Neurologische vorm

De neurologische vorm, ook wel equine herpesvirus myeloencephalopathy ontstaat doordat het virus na de voorste luchtwegen het zenuwstelsel bereikt. De neurologische vorm komt een stuk minder vaak voor dan de verkoudheidsverschijnselen en ook de abortusvorm, maar is wel de gevaarlijkste vorm voor het paard. De verschijnselen lopen uiteen van een zwalkende gang tot niet meer kunnen lopen, soms leidend tot euthanasie.

Verspreiding equine virale rhinopneumonie

EHV wordt verspreid door direct contact via het inademen van kleine druppeltjes genaamd aerosolen, waarin het virus zich bevindt. De afstand waarover dit plaatsvindt, betreft enkele meters. Daarnaast kan het virus via indirect contact worden verspreid, doordat dieren in contact komen met de lichaamsvloeistoffen van paarden die virus uitscheiden. Dit betreft bijvoorbeeld neusuitvloeiing, maar ook geaborteerde foetussen zitten vol met virus, net als de placenta en het vruchtwater. Als uitvloeiingen terecht komen in drinkwaterbakken, borstels of andere gedeelde voorzieningen, kan het virus overdragen worden zonder direct contact tussen het geïnfecteerde paard en de overige paarden. Ook via bijvoorbeeld het schoeisel van verzorgers kan een virus op een stal verspreid worden.

In Nederland wordt het gros van de infecties door type 4 veroorzaakt, maar ook uitbraken van type 1 komen nagenoeg elk jaar voor.

Diagnostiek equine virale rhinopneumonie

Equine virale rhinopneumonie kan op basis van klinische verschijnselen van de voorste luchtwegen niet onderscheiden worden van equine influenza, equine viral arteritis of van andere ademhalings­infecties. De definitieve diagnose wordt gesteld aan de hand van virusisolatie of PCR op neusswabs en bloedmonsters in het vroege stadium van de infectie en via serologische testen in de acute en herstelfase.

In geval van abortus mogelijk veroorzaakt door EHV is de diagnose gebaseerd op typische laesies in de placenta en de vrucht, virusisolatie en/of het aantonen van virale antigenen. Long, lever, milt en thymus zijn de meest geschikte organen om het virus aan te tonen. Serologisch testen van merries met gepaarde serummonsters heeft na abortus weinig diagnostische waarde, aangezien de infectie meestal langere tijd geleden heeft plaatsgevonden en de merries daardoor al een titerstijging hebben doorgemaakt op het moment van monstername.

Voor de export, maar ook voor (inter)nationale evenementen wordt vereist dat een paard vrij is van klinische verschijnselen. In veel gevallen wordt door middel van een PCR-test gecontroleerd of het paard geen EHV uitscheidt via de neus. Een negatieve PCR-test garandeert niet dat het paard geen EHV bij zich draagt, maar zegt alleen iets over de aanwezigheid van EHV in de neus. Aan de andere kant hoeft een positieve PCR-test niet te betekenen dat een paard infectieus virus uitscheidt: de PCR-test toont genetisch materiaal aan en dit kan ook het restant zijn van een virus. Na een infectie met EHV kan enkele weken daarna nog genetisch materiaal in de neus worden aangetoond middels de PCR en in sommige gevallen zelfs tot 75 dagen na infectie. Let wel: paarden dragen EHV levenslang bij zich na infectie. Is een paard ooit positief getest voor het virus of antilichamen hiertegen, dan is het vrijwel zeker dat het paard het virus nog bij zich draagt.

Naast het testen op de aanwezigheid van het virus, wordt ook de virusneutralisatietest ingezet om te bepalen of een paard recent een infectie heeft meegemaakt. Omdat een groot deel van de paarden antistoffen tegen EHV heeft, is een verandering van de titer (stijging of daling) het meest van betekenis. Hiervoor dienen gepaarde sera te worden afgenomen met een tussentijd van enkele weken: een verviervoudiging van de titer wordt als significant beschouwd.

Materiaal benodigd voor diagnostiek

Vaccin equine virale rhinopneumonie

De op de markt zijnde vaccins bieden bescherming tegen de verkoudheidsvorm. Er is geen waterdichte bescherming tegen verwerpen; bescherming tegen verlammingsverschijnselen is niet aangetoond. Vaccins dienen vooral om de uitscheiding van het virus te beperken. Daarom heeft het de voorkeur om vaccinatie bedrijfsmatig toe te passen, dat wil zeggen álle paarden in de stal vaccineren tegen EHV. Daarnaast moeten goede managementmaatregelen genomen worden, zoals het in quarantaine plaatsen van nieuwe paarden.

Voorkomen en bestrijden van equine virale rhinopneumonie

Nieuwe paarden (of paarden die terugkomen van een andere locatie) moeten 3-4 weken apart gehouden worden voordat zij bij andere paarden (vooral drachtige merries) gevoegd kunnen worden. Drachtige merries moeten apart gehouden worden van pas gespeende veulens en eenjarige paarden.

In geval van een uitbraak van een ademhalingsziekte of abortus moeten de besmette dieren geïsoleerd worden en moeten maatregelen voor desinfectie van de besmette locatie worden genomen. Paarden dienen de locatie tot drie weken na herstel van het laatste klinische geval niet te verlaten.

Vaststellen van een infectie met EHV is nodig om overdracht naar andere paarden en bedrijven te voorkomen door bijvoorbeeld het treffen van hygiënische maatregelen, het isoleren van geïnfecteerde paarden en eventueel het tijdelijk ‘op slot doen’ van het betreffende bedrijf.