Nieuws
Impact van windturbines op vogelsterfte vaak onderschat
Windmolenparken leveren hernieuwbare energie, maar zijn ook van invloed op vogelpopulaties. Vogels kunnen in aanvaring komen met de rotorbladen van windturbines, met sterfte tot gevolg. Uit onderzoek van Wageningen University & Research blijkt dat de gevolgen van deze extra sterfte op vogelpopulaties onder de huidige normen voor windmolenparken worden onderschat.
Extra sterfte door aanvaringen met windturbines kan leiden tot een afname van vogelpopulaties. In de besluitvormingsprocedure van windmolenparken wordt daarom bekeken of de risico’s van windturbines op vogelpopulaties aanvaardbaar zijn.
Er zijn twee veelgebruikte methoden om te bepalen of windparken een zogenaamde aanvaardbare sterfte hebben. Bij de extra sterfte-methode (ESM) wordt een kleine verhoogde sterfte, bovenop de natuurlijke sterfte, gezien als toelaatbaar, omdat het effect verwaarloosbaar zou zijn (bijvoorbeeld bij 1-5% meer sterfte). Daarnaast wordt gekeken naar de Potentiële Biologische Verwijdering (PBR). Dit is een term uit de jacht- en visserijwereld die het deel van een populatie berekent dat geoogst kan worden, zonder grote gevolgen voor de populatie. Beide methoden worden vaak gebruikt als basis voor de vergunningverlening, waaronder in Nederland.
Grote populatieafname mogelijk
Op basis van deze twee methoden hebben de onderzoekers gekeken hoe de volgens de normen ‘aanvaardbare sterfte’ van invloed is op de populaties van de spreeuw, grutto, bruine kiekendief, lepelaar, ooievaar, visdief en zeearend. De resultaten laten zien dat de populatiegrootte zeer gevoelig kan zijn voor een kleine toename van de sterfte (ESM). In plaats van een verwaarloosbaar effect vonden de onderzoekers dat 1% extra sterfte resulteerde in een afname van 2 tot 24% van het populatieniveau van de verschillende vogelsoorten na 10 jaar. Een verhoging van 5% van de bestaande sterfte resulteerde in een afname van de populaties met 9 tot 77% na 10 jaar, afhankelijk van de soort. Dit geldt met name voor de spreeuw. Kortlevende soorten zoals de spreeuw hebben van nature al een hoog sterftecijfer en zijn daardoor zeer gevoelig voor een procentuele toename van extra sterfte.
Herstelfactor
Wanneer de PBR-methode wordt gebruikt voor de bepaling van toelaatbare sterfte, bleek de verandering in het aantal vogels onafhankelijk van de soort en werd deze grotendeels bepaald door de zogenaamde herstelfactor: een maat voor de kwetsbaarheid van de populatie. Wanneer deze 1 is, een waarde die typisch wordt gebruikt voor robuuste populaties die extra sterfte beter zouden verdragen, resulteerde extra sterfte in een 50-55% vermindering van het aantal vogels. Wanneer de herstelfactor 0,1 is, een veel conservatievere waarde gebruikt voor bedreigde soorten, bedroeg de vermindering van het aantal vogels ongeveer 5%.
Serieuze gevolgen
De resultaten laten zien dat de gevolgen van aanvaringen met windturbines voor de vogelpopulaties groot kunnen zijn, zelfs wanneer de extra sterfte op juridische gronden aanvaardbaar wordt geacht. “De gevolgen blijken dus niet altijd verwaarloosbaar, zoals voorheen werd aangenomen,” aldus Ralph Buij, onderzoeker bij Wageningen Environmental Research en een van de auteurs. “Dit geldt zeker voor soorten die het in Nederland moeilijk hebben, zoals de bruine kiekendief, visdief en grutto. We stellen een alternatieve en eenvoudige methode voor om de effecten van extra sterfte door windturbines op vogelpopulaties beter te bepalen. Bij de al bestudeerde vogelsoorten was deze methode in staat het sterfte-effect op de populatiegrootte goed te voorspellen. Daarnaast is het belangrijk dat we de cumulatieve sterfte in het gebied waar een populatie voorkomt meenemen bij de sterfte-inschatting. Nu wordt sterfte vaak alleen geschat in isolatie voor een individueel park, maar vogelpopulaties komen steeds meer turbines tegen in het landschap.”