Publicaciones

De Filipijnse tapijtschelp als mogelijke voedselbron voor vogels in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer

van Donk, Susanne; Leopold, Mardik; van den Ende, Douwe; Keur, Martijn; Asjes, Afra

Resúmen

In de Oosterschelde geldt voor de visserij op kokkels een voedselreserveringsbeleid ten aanzien van de scholekster. De aantallen (overwinterende) scholeksters in de Oosterschelde bevinden zich al sinds circa 2005 onder de vigerende instandhoudingsdoelstelling en deze vertonen bovendien een dalende trend. Het voedselreserveringsbeleid is vooral gestoeld op de voorraden kokkels in de Oosterschelde, een prooisoort die altijd erg belangrijk was voor scholeksters in de Oosterschelde. Ook met de kokkels gaat het niet goed: de bestanden lopen terug, onder meer door soms massale zomersterftes bij extreem warm weer. Hier staat tegenover dat er een nieuwe prooisoort zich heeft gevestigd in de Oosterschelde: de Filipijnse tapijtschelp, een invasieve exoot. Inmiddels naderen de aantallen tapijtschelpen de aantallen kokkels. Uit onderzoek in Engeland is gebleken dat scholeksters net zo efficiënt tapijtschelpen kunnen eten als kokkels. Het ligt dus voor de hand om deze tapijtschelpen te gaan betrekken bij het beleid van voedselreservering. Hiervoor moet echter wel eerst worden vastgesteld dat de scholeksters tapijtschelpen eten in de Oosterschelde en of deze nieuwe prooisoort dus de kokkel (deels) kan vervangen of aanvullen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is eenmalig een dieetonderzoek gedaan, door feces van scholeksters te verzamelen op 15 hoogwatervluchtplaatsen rond de Oosterschelde in maart 2022. Deze monsters zijn onderzocht op DNA van prooien. Hierbij staat 1 feces monster gelijk aan het dieet van 1 scholekster. DNA van mosselen bleek aanwezig in een grote meerderheid van de monsters (89%), terwijl respectievelijk 44% en 19% van de bemonsterde scholeksters (ook) tapijtschelpen en kokkels hadden gegeten. Op basis van deze eerste DNA-dieetstudie en de ontwikkelingen in de bestanden van mosselen, kokkels en tapijtschelpen op de droogvallende platen van de Oosterschelde waar de scholeksters hun voedsel zoeken, lijkt een aanpassing van het voedselreserveringsbeleid dus gewenst. In dit rapport worden nog drie andere zaken besproken. In de Waddenzee is geconstateerd dat gemengde schelpdierbanken van oesters en mosselen aan scholeksters ook mogelijkheden bieden om te foerageren. De vraag is of scholeksters dergelijke banken in de Oosterschelde ook benutten. Het bleek echter dat “gemengde banken” in de Oosterschelde bijna geheel bestaan uit oesters en dat er maar zeer weinig scholeksters op deze banken foerageren. Een tweede vraag was, of de ondergrens van 50 kokkels per vierkante meter wadplaat, losgelaten zou kunnen worden in het voedselreserveringsbeleid. Hiervoor is geen nieuw onderzoek gedaan, maar op basis van literatuur en expert judgement kunnen we stellen dat een deel van de scholeksters, “specialisten” wel op lage kokkeldichtheden zal foerageren, maar dat dit vooral zal gebeuren als de betreffende kokkels zeer groot zijn, en/of gemengd voorkomen met andere prooien, zoals bijvoorbeeld tapijtschelpen. De bijdrage die kokkels in zeer lage dichtheden leveren aan de gemodelleerde voedselvoorraad zal echter zeer beperkt zijn. Ook is gekeken of tapijtscheldpen elders in de Delta, namelijk in het Grevelingenmeer, een voedselbron kunnen zijn voor vogels. In het Grevelingenmeer is geen getij en is het areaal droogvallende wadplaat afhankelijk van de wind, en zeer beperkt. Vogels die lopend hun voedsel zoeken, zoals meeuwen en steltlopers, hebben dus maar zeer beperkt toegang tot deze nieuwe voedselbron. Duikende eenden daarentegen, die op dieper water voedsel zoeken, kunnen wel altijd bij deze nieuwe voedselbron. Voorwaarde is wel dat de tapijtschelpen klein genoeg zijn om in hun geheel te worden ingeslikt door de eenden. In een situatie met een overvloedige broedval van tapijtschelpen in permanent onder water staande delen van het Grevelingenmeer, zouden tapijtschelpen dus een belangrijke voedselbron kunnen zijn voor eenden als brilduikers en kuifeenden.