Publications
Geschiktheid van biogrondstoffen voor humane voeding in plaats van diervoeder : Welke aspecten zijn relevant om de geschiktheid van een biogrondstof voor humane voeding in plaats van diervoedertoepassingen in te schatten, en voor welke biogrondstoffen is dit relevant?
Geerdink, P.; Vernooij, D.M.
Summary
Dit onderzoek maakt deel uit van het project ‘KD-2023-062 Hoogwaardig gebruik van reststromen voor diervoer’. Dit rapport beschrijft het eerste van drie projectonderdelen (voor de rapportage van Deel 2 en 3 zie Geerdink et al., forthcoming) en belicht aspecten die van belang worden geacht voor het beoordelen wanneer een grondstof geschikt is voor humane voedingstoepassingen en wanneer niet meer, in vergelijking met toepassingen voor diervoeder. De focus ligt op de afwegingen over diervoeder en humane voedingstoepassingen van biogrondstoffen. Deze afwegingen bevinden zich op het snijvlak van ‘willen’, ‘kunnen’ en ‘mogen’ en zijn uitgewerkt aan de hand van voorbeelden. De onderzoeksvragen die dit rapport beantwoordt, luiden: 1. Welke aspecten zijn relevant om de geschiktheid van een biogrondstof voor humane voeding in plaats van diervoedertoepassingen in te schatten? 2. Wat eten landbouwhuisdieren in Nederland veelal, en zouden mensen dit willen/mogen/kunnen eten? De aanleiding voor dit onderzoek is een motie (Boswijk en de Groot, Nr. 148) van 19 april 2022, waarin de onwenselijkheid werd geuit van een situatie waarin granen uit Oekraïne in Nederland als diervoeder werden ingezet, terwijl deze in andere delen van de wereld als humane voeding hadden kunnen dienen. In de motie wordt de behoefte uitgesproken aan een indicator waarop het ministerie beleid kan baseren en waarop sectorpartijen hun keuzes kunnen afstemmen. Dit kan invloed hebben op de keuzes die consumenten hebben. Om in de toekomst een indicator te ontwikkelen om afwegingen te maken over de wenselijkheid van biomateriaal toepassingen als voedsel en/of diervoeder, is het nodig om beter overzicht te hebben van de reeds lopende initiatieven en onderzoeken die dit onderwerp raken. Daarnaast is het wenselijk om beter te begrijpen welke aspecten relevant zijn om mee te nemen in de afweging, welke biomaterialen er naar diervoeder gaan, en of mensen die überhaupt zouden kunnen/mogen/willen eten. Binnen de scope van dit traject ligt het uitzoeken van dit laatste, ter opstap voor eventuele verdere indicator-ontwikkeling. Dit rapport presenteert daarmee de belangrijkste afwegingen die aan deze indicator-vraag ten grondslag liggen, een verdieping van de biogrondstoffen die zowel als diervoeder en humane voeding ingezet kunnen worden, en doet suggesties voor de verdere ontwikkeling van een indicator voor een gewenste inzet van biogrondstoffen. De onderzoeksaanpak richtte zich op het bijeenbrengen van beschikbare informatie uit relevante wetenschappelijke literatuur (N=8) en uit (recent) afgeronde en lopende projecten (N=18) door middel van documentanalyse en consultaties met experts (N=10). De onderzoeksactiviteiten vonden plaats tussen juni en september 2024. Het antwoord op de eerste onderzoeksvraag (Hoofdstuk 3) categoriseert de aspecten in ‘willen’, ‘kunnen’ en ‘mogen’. ‘Willen’ bevat typisch aspecten die minder makkelijk te kwantificeren zijn. ‘Kunnen’ gaat over technisch en biofysisch potentieel. ‘Mogen’ bevat alle wet- en normstellingen, of de ‘spelregels’ (Bos-Brouwers et al., 2020). Onder ‘willen’ vallen consumentenbereidheid, ketenbereidheid, publieke sectorbereidheid en noodzaak tot het (meer) willen consumeren van biogrondstoffen die nu naar diervoeder gaan. ‘Kunnen’ bevat implementeerbaarheid, voedingswaarde, bederfelijkheid, en beschikbaarheid. ‘Mogen’ bevat de veiligheid en kwaliteit van de biogrondstof. Ook zijn verschillende ambities, de gewenste impact, geïdentificeerd die nagestreefd zouden kunnen worden door middel van het aanwenden van biogrondstoffen richting humane voeding in plaats van diervoeder, zoals het verhogen van circulariteit, het verminderen van de klimaatimpact, en het verhogen van de EU-27 zelfvoorzienendheid voor voedsel. Het antwoord op de tweede hoofdvraag (Hoofdstuk 4) laat zien dat directe concurrentie tussen humane voeding en diervoeder in Nederland met name voorkomt bij granen, peulvruchten en in mindere mate bij bijproducten van oliezaden, en voornamelijk in het diervoeder voor varkens en kippen en minder voor rundvee. Bijproducten zijn een type reststroom. Rundvee kan producten zoals gras, snijmais en bierbostel verteren, wat mensen niet kunnen. Varkens en kippen zijn niet in staat om dezelfde voedermiddelen als rundvee te verteren en zijn daardoor meer afhankelijk van voedermiddelen die ook voor menselijke consumptie geschikt zouden zijn, zoals granen, sojaproducten en erwten. Ondanks dat dit project niet tot doel heeft om een indicator te ontwikkelen, zijn er tot slot wel voorzichtige overwegingen geformuleerd met de behoefte aan een indicator voor het sturen op een ‘optimale’ inzet van biogrondstoffen in gedachten (Hoofdstuk 5): • Het gebruik van biogrondstoffen als humane voeding in plaats van als diervoeder is, vanuit een circulariteitsbenadering, vrijwel altijd circulairder (Broeze et al., 2024a, 2024b); • Hoewel er geen objectieve methode bestaat om te bepalen of een biogrondstof ‘beter’ is voor humane voeding dan voor diervoedertoepassingen, zijn er diverse methoden beschikbaar die samen een gedetailleerd kwantitatief beeld kunnen geven gericht op de gewenste impact. Dit beeld kan dienen als basis voor verdere politieke besluitvorming. We verwijzen hier met name naar aanpakken om de hoogwaardigheid (Annevelink et al., forthcoming) en circulariteit en klimaatimpact van de inzet van reststromen in te schatten (Broeze et al., 2024a, 2024b, Elbersen et al., 2022); • De meeste aspecten die vallen onder de categorie ‘willen’ zijn moeilijk te kwantificeren en objectief te prioriteren; deze vragen daarom om politieke besluitvorming; • Als vervolgstap zou voor alle aspecten per type biogrondstof een ‘stoplichtindeling’ kunnen worden toegepast, waarmee het antwoord op de ja/nee-vraag per biogrondstof wordt ingedeeld in ‘groenja’, ‘oranje-misschien’ en ‘rood-nee’; • Voor een deel van de aspecten zouden ‘key performance indicators’ (KPI’s) kunnen worden gekozen om de aspecten te kwantificeren en een score toe te kennen. De optimale KPI’s kunnen mogelijk per type biogrondstof verschillen.